Conclusie A-G Koopman 25 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:785
30-07-2025 | Categorie: Jurisprudentie
Omgang legitieme portie ontstaan onder oud recht voor de erfbelasting bij overlijden langstlevende
In deze casus draait het om de vraag hoe voor de erfbelastingheffing ter zake van het overlijden van de langstlevende ouder moet worden omgegaan met een onverdeelde nalatenschap van de eerststervende ouder, ten aanzien waarvan belanghebbende onder het oude erfrecht een beroep op de legitieme portie heeft gedaan. De vader van belanghebbende is in 1995 overleden. Zijn moeder is in 2019 overleden. De ouders van belanghebbende waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Vader had moeder bij testament tot enig erfgenaam benoemd. Belanghebbende en zijn broer hebben in de nalatenschap van vader een beroep gedaan op hun legitieme portie. Moeder heeft belanghebbende en de broer tot enig erfgenaam benoemd. Tot de nalatenschap van vader behoorde de echtelijke woning. De nalatenschap van vader is nooit afgewikkeld. Moeder woonde tot haar overlijden samen met belanghebbende in de woning. De inspecteur heeft voor de heffing van erfbelasting in de nalatenschap van moeder in eerste instantie een aftrek toegelaten van een 'schuldig gebleven erfdeel', maar heeft voor het hof gesteld dat, doordat er geen verdeling van de nalatenschap van erflater heeft plaatsgevonden, de nalatenschap van erflaatster enkel en alleen haar eigendom kan bevatten (en niet tevens die van de legitimarissen). Naar oud recht hield een beroep op de legitieme in dat zij als legitimarissen erfgenamen werden en aanspraak kregen op de goederen uit de nalatenschap in plaats van een vorderingsrecht op de nalatenschap naar het met ingang van 1 januari 2003 geldende recht. De stelling van belanghebbende dat hij door het inroepen van de legitieme portie inzake de nalatenschap van vader een vorderingsrecht op moeder zou hebben gekregen wegens overbedeling van moeder en dat over die vordering rente zou moeten worden berekend, is volgens het hof niet juist. Ten tijde van het overlijden van moeder in 2019 was volgens het hof de goederenrechtelijke aanspraak van belanghebbende uitgewerkt. Het hof nam geen ‘schuldig gebleven erfdeel’ in aanmerking, maar heeft de waarde van de woning van moeder wel verminderd met het aandeel van belanghebbende en zijn broer in de woning.
A-G Koopman in deze zaak conclusie genomen. In het overgangsrecht is geregeld dat de bevoegdheden van de legitimarissen ‘oude stijl’ na een bepaalde periode na het overlijden van erflater verstrijken. Uit die bepaling volgt echter niet dat een legitimaris binnen de in die bepaling genoemde termijn zijn goederenrechtelijke aanspraak verliest als hij eerder een beroep op de legitieme portie heeft gedaan. Verder geldt dat een vordering tot verdeling van een gemeenschap niet aan verjaringstermijn is gebonden. Daar volgt uit dat een erfgenaam zijn aandeel in een onverdeelde nalatenschap in beginsel niet jegens de andere erfgenamen kan ‘verliezen’. Door het hof had bepaald moeten worden waar de nalatenschap van vader op het moment van het overlijden van moeder uit bestond; ten behoeve van de bepaling van de omvang van de nalatenschap van moeder had het aandeel van belanghebbende en zijn broer in die gemeenschap moeten worden geëlimineerd. Toch meent de A-G dat het middel niet tot cassatie leidt. Naar zijn mening laten de uitspraak en de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet is benadeeld door de standpuntwijziging van de inspecteur. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht